
Jurisprudentie
AE3411
Datum uitspraak2002-04-16
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1772 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1772 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
01/1772 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 november 1999 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde na afloop van de wachttijd op
30 oktober 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft appellant dit besluit, na bezwaar van gedaagde, gehandhaafd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 31 januari 2001 het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000, hierna: het bestreden besluit, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is bij beroepschrift van 13 maart 2001 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna bij schrijven van 28 mei 2001 de gronden zijn aangegeven waarop het beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2002, waar namens appellant is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren [in] 1969 en laatstelijk voor 32 uur per week werkzaam als standbouwer, is op 1 november 1998 uitgevallen wegens armklachten. Gedaagde is daarop onderzocht door de verzekeringsarts S. Bhaggoe, die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld, gedateerd 13 oktober 1999. Aangegeven wordt dat gedaagde maximaal voor
44 uur in de week belastbaar is.
Mede op die grondslag heeft de arbeidsdeskundige H. v.d. Sloot voor gedaagde geschikt te achten functies geselecteerd. Op basis van de mediane (uur)loonwaarde van de drie functies met de hoogste (uur)lonen, afgezet tegen het (uur)maatmaninkomen van gedaagde, is de arbeidsdeskundige tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 11,9 gekomen, waarna appellant het in rubriek I genoemde besluit van 30 november 1999 heeft genomen.
De bezwaararbeidsdeskundige H.J. Schaap heeft geconcludeerd dat gedaagde meer beperkt was ten aanzien van het hand- en vingergebruik, reiken, bovenhands werken en tillen en heeft dienovereenkomstig het belastbaarheidspatroon aangescherpt. Naar aanleiding van de hoorzitting is door appellant nog informatie ingewonnen bij de behandelend reumatoloog G.H.C. Schardijn, maar de van deze ontvangen inlichtingen gaven de bezwaarverzekeringsarts Schaap geen aanleiding het belastbaarheidspatroon te wijzigen.
De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft, blijkens een rapportage van 8 maart 2000, daarop geconcludeerd dat van de oorspronkelijk geselecteerde functies alleen de functie verkooptelefoniste (Fb-code 4722; 10 arbeidsplaatsen;37 uur per week) als passend voor gedaagde kan worden aangemerkt. Van Mastrigt heeft daarop opnieuw het Functie Informatiesysteem (FIS) geraadpleegd. Uit de selectie komen de functies receptioniste/telefoniste (Fb-code 3942;
10 arbeidsplaatsen;36 uur per week) en verkoopster drogisterij (Fb-code 4912; 10 arbeidsplaatsen;37 uur per week). Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt door Van Mastrigt daarop berekend op 9,6. Op deze gewijzigde grondslag heeft appellant in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.
In beroep is namens gedaagde onder meer aangevoerd dat een fulltime functie voor haar te belastend is. Desgevraagd heeft appellant aangegeven dat de drie geselecteerde functies, ongeacht de urenomvang ervan, voor gedaagde geschikt worden geacht nu de urenomvang valt binnen de bandbreedte als bedoeld in het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40).
Bij haar in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit haar juist voorkomt. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
"Voornoemd Besluit uurloonschatting is, blijkens de toelichting van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voortgevloeid uit onder andere de zogenoemde deeltijdjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
Het uitgangspunt van zowel het Besluit uurloonschatting als die deeltijdjurisprudentie is dat de geduide functies een voldoende realiteitswaarde moeten hebben. Dit uitgangspunt komt tot uiting in het vereiste dat bij de schatting wordt uitgegaan van ten minste drie verschillende functies, die elk voldoende arbeidsplaatsen (ten minste zeven) vertegenwoordigen.
Ten aanzien van personen die, voordat zij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ondergingen, in deeltijd werkten geldt volgens de deeltijdjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep daarnaast dat van hen niet mag worden gevergd dat zij na arbeidsongeschikt te zijn geworden het aantal arbeidsuren uitbreiden om op die wijze het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren.
Dit uitgangspunt vindt zijn uitwerking in de voorwaarde dat, indien er full-time functies worden geduid aan een deeltijdwerker, aannemelijk gemaakt dient te worden dat ten minste één van die functies (ook) in deeltijd kan worden verricht.
De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt ook onder de werking van het huidige Besluit uurloonschatting zijn gelding houdt.
In een situatie als de onderhavige, waarbij slechts (bijna) full-time functies zijn geduid aan een deeltijdwerkster, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat ten minste één van de geduide functies ook in deeltijd zou kunnen worden verricht, wordt naar het oordeel van de rechtbank te veel het uitgangspunt verlaten dat van verzekerden niet mag worden gevergd dat zij na arbeidsongeschikt te zijn geworden het aantal arbeidsuren uitbreiden om op die wijze het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de thans geduide functies niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal dat besluit dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 18 van de WAO".
In beroep is namens appellant onder meer betoogd dat de begrippen voltijds en deeltijds in de tijd een andere invulling kunnen krijgen. Volgens appellant kan het niet de bedoeling zijn geweest van de door de rechtbank aangehaalde rechtspraak van de Raad 'duiding van functies bij deeltijdwerkers uit te sluiten enkel en alleen vanwege het predikaat voltijdse arbeid dat aan de geduide functies gegeven zou kunnen worden, maar vanwege het feit dat de geduide functies qua urenaantal niet meer in een evenwichtige verhouding staan ten opzichte van de omvang van de maatman.' Appellant meent dat hij in het Besluit uurloonschatting 1999 met de door hem gehanteerde bandbreedte, die in de onderhavige zaak is toegepast, wel een zodanig evenwichtige verhouding tot stand heeft gebracht.
Namens gedaagde is onder meer herhaald dat haar medische beperkingen door appellant zijn onderschat en dat zij medisch niet in staat is tot het vervullen van fulltime functies.
Het gaat in dit geding om de vraag of het bestreden besluit van appellant in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
De Raad verwijst daartoe primair naar zijn uitspraak van heden in de zaak 01/586 WAO, waarvan ten behoeve van partijen een afschrift aan deze uitspraak is gehecht en waarin de Raad heeft geconcludeerd dat -afgezien van de verzekerde die op medische gronden voor een geringer aantal uren belastbaar is dan het aantal uren van de maatmanarbeid- bij een omvang van de maatmanarbeid van meer dan dertig uur bij het selecteren van functies een bandbreedte van: maatmanarbeid plus vijf -met als consequentie dat functies binnen de bandbreedte qua omvang met de maatmanfunctie worden gelijkgesteld- in het algemeen -en ook in die zaak- als een rechtens aanvaardbare uitleg van het bepaalde in het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG (SB) kan worden aanvaard.
De vraag rijst of dat oordeel van de Raad ook opgaat in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, dat zich hierdoor kenmerkt dat de omvang van de maatmanarbeid 32 uur bedraagt, terwijl uitsluitend functies zijn geselecteerd met voltijdse arbeidsplaatsen.
De Raad stelt voorop dat appellant gedaagde op medische gronden geschikt heeft geacht voor werkzaamheden conform het belastbaarheidspatroon van maximaal 44 uur. Gedaagde is derhalve volgens appellant slechts voor een werkweek die meer bedraagt dan 44 uur op medische gronden beperkt in de omvang van haar maatmanarbeid. Dit oordeel komt de Raad niet onjuist voor. Aan de anders-luidende opvatting van gedaagde kan de Raad, bij het ontbreken van een afdoende medische onderbouwing, niet dat gewicht toekennen dat gedaagde daaraan gehecht zou willen zien.
Zoals door de rechtbank terecht is aangegeven heeft de Raad in het verleden in een geval als het onderhavige geoordeeld dat door appellant moet worden aangetoond dat elk van de voltijdse functies op de datum in geding in een deeltijdvariant tenminste één arbeidsplaats vertegenwoordigt. In overeenstemming met deze rechtspraak heeft de rechtbank de onderhavige schatting niet geaccepteerd. De Raad ziet evenwel in de invoering van de uurloonschatting en de invulling daarvan in het Besluit uurloonschatting 1999, gezien in het licht van de voortschrijdende maatschappelijke ontwikkelingen, reden om thans tot een ander oordeel te komen dan in bedoelde rechtspraak is neergelegd.
De Raad kan zich vinden in het hiervoor weergegeven betoog van appellant dat, mede gezien de maatschappelijke ontwikkelingen ter zake van de omvang van de werktijd, een formeel criterium (voltijd/deeltijd) niet zonder meer doorslaggevend dient te zijn voor het realiteitsgehalte -en dat is waar het hier om gaat- van een schatting. Waar het, ook naar het oordeel van de Raad, in dat kader om gaat is of de geduide functies qua urenaantal in een evenwichtige verhouding staan ten opzichte van de omvang van de maatman. In het onderhavige geval is, ook naar het oordeel van de Raad, van een zodanige evenwichtige verhouding sprake. De kwalificatie van die arbeid als deeltijd respectievelijk voltijd kan daar niet aan afdoen. De Raad ziet dan ook geen noodzaak om vast te blijven houden aan de hiervoor kort beschreven rechtspraak, die is gebaseerd op een scherp onderscheid tussen voltijdse en deeltijdse arbeid.
De Raad merkt nog op dat door het stelsel van de uurloonschatting, in een geval als het onderhavige, de omvang van de geduide functies, anders dan onder het stelsel van de maandloonschatting, in de regel niet of nauwelijks van invloed zal zijn op de berekening van de resterende verdiencapaciteit. Gesteld noch gebleken is dat dit in het onderhavige geval anders is.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad kan de zaak zelf afdoen.
De Raad stelt voorop dat het feit dat het hoger beroep van appellant is beperkt tot het hiervoor besproken arbeidskundige punt, niet eraan in de weg staat dat in hoger beroep de gehele medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter toetsing van de rechter staat.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad, met de rechtbank, dat de belastbaarheid van gedaagde met het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde, aan het besluit in bezwaar ten grondslag gelegde, belastbaarheidspatroon van gedaagde, niet is overschat. De handhaving hiervan, na informatie van de behandelend reumatoloog, is door de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd.
Voorts merkt de Raad op dat de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde in een aantal van de geselecteerde functies, door appellant afdoende zijn gemotiveerd. Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat de geselecteerde functies op arbeidskundige gronden niet als passend voor gedaagde kunnen worden aangemerkt, zodat de conclusie moet zijn dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.

